De Baai onder de Krkavčí-rots
Zoals ik jullie gisteren al geblaft heb, was het onmogelijk om bij de Krkavčí-rots te zwemmen. Er was wel overal water, zover het oog reikte, maar er was helemaal geen pad naar beneden. Van de klif springen? Absoluut niet, die is veel te hoog. Als het een klein rotseilandje boven het water was geweest, dan had ik het misschien aangedurfd, maar springen van de Krkavčí-rots? Dat is levensgevaarlijk.
Ik wilde niet opgeven om een goede duik te nemen. Dus ging ik terug over het kleine pad naar het bospad, en voordat mijn baasje kon reageren, rende ik al de heuvel af. Deze keer ging ik doelgericht te werk. Mijn trouwe neus had de taak om een goede zwemplek te vinden, niet zomaar water in de buurt.
De heuvel waar ik vanaf rende, werd steeds steiler. Het superzachte bospad, bedekt met dennennaalden, werd steeds ruwer. Hoe dichter ik bij het water kwam, hoe minder naalden er op het pad lagen. In plaats daarvan kwamen er meer stenen en gras.
Ik kwam verschillende kleine paden tegen. Sommige wilde ik graag verkennen. Maar zelfs op de Krkavčí-rots begonnen wolken boven mijn hoofd te verschijnen. Het leek erop dat het elk moment kon gaan regenen. Maar ik wilde zo graag zwemmen voordat het begon te regenen, dat het verkennen van de kleine paden moest wachten.
Ik was bijna aan de voet van de heuvel toen ik een andere kleine nederzetting met hutten bereikte. Ik zag geen levende ziel. Misschien verstopten ze zich ergens, want de nederzetting zag er zo goed onderhouden uit dat mensen hier vast vaak komen. Eerlijk gezegd, ik zou hier altijd willen zijn. Wonen onder de bomen, waar alleen iemand met een geweldige neus je kan vinden.
Maar ik had geen tijd om na te denken over de mensen in de hutten. Voordat ik bij de laatste hut aankwam, opende het pad zich en zag ik een baai. Een supergeweldige baai met water. Dat was het moment waarop ik vol gas ging. Ik wist dat mijn baasje me zou inhalen. Eén poot voor de andere, mijn oren flapperden in de wind en mijn tong sloeg bijna tegen mijn gezicht. Maar ik moest. Ik moest in het water springen. Ik was zo enthousiast, en er was geen tijd te verliezen.
Ik sprong in de baai en rende het water in. Stel je mijn verrassing voor toen ik bleef rennen door het water maar niet zwom. Ik was al zo ver van de oever dat als ik had moeten zwemmen, ik nooit zo ver zou zijn gekomen. Dus ging ik terug naar mijn baasje, beseffend dat dit niet de plek was om te zwemmen.
Ik rende door het water, sprong op de oever, gaf mijn baasje een verfrissende spetter en rende weer het water in. Als ik niet kon zwemmen, dan zou ik in ieder geval rennen. Terwijl die gedachte door mijn hoofd ging, was mijn kop al onder water. Dat was een verrassing.
Het bleek dat ik maar een klein stukje verder hoefde te rennen om te kunnen zwemmen. Natuurlijk had ik dat ook op een andere manier kunnen ontdekken, maar deze manier was in ieder geval grappig – tenminste voor mijn baasje. Maar ik denk dat het niet zozeer mijn zwemmen was dat haar liet lachen, maar mijn verraste en blije gezicht. Zoals jullie allemaal weten: als ik gelukkig ben, is mijn baasje dat ook. En ik weet dat ik altijd op haar kan rekenen, net zoals zij altijd op mij kan rekenen.